Volkskrant 2005, door Wilma de Rek
Een doodenkele keer gaat Simeon ten Holt (82) nog naar een uitvoering van het pianowerk dat hem in de jaren tachtig beroemd maakte, de Canto Ostinato. Ook volgt hij nauwgezet de totstandkoming van de grote Simeon ten Holt-doos; in januari komt bij het Kruidvat een box van het Brilliant-label uit met nieuwe opnamen van Ten Holts pianocomposities (zie kader). Maar in zijn dagelijkse leven speelt muziek geen grote rol meer.
’Als ik naar bed ga, zet ik de radio aan – ik ga al vroeg naar bed hoor – en als er wat interessants is, luister ik daar met grote aandacht naar. Componeren doe ik niet meer. Omdat ik dat niet meer kan. Eigenlijk sinds de wisseling van de eeuw. Ik heb een verlamde arm, de piano is voor mij niet langer toegankelijk. En ach, waarom zou ik nog ouwemannetjesmuziek maken? Jawel, dat wordt onherroepelijk ouwemannetjesmuziek. De geest mag dan jong blijven, jeugdigheid is bij mij sterk afhankelijk van mijn fysieke dispositie, en dan vooral van het libido. Nu las ik pas nog een boekje van Marquez, die op zijn 90e jaar nog branie is en macho en naar de hoeren wil, maar dat is er bij mij niet meer bij.’
Simeon ten Holt, schepper van minimalistische werken voor meerdere piano’s waarvan Canto Ostinato (1976-1979) de bekendste is, hijst zich uit zijn stoel in een piepklein woonkamertje in een piepklein huisje in Bergen, Noordholland. Het grootste deel van de kamer wordt in beslag genomen door de vleugel, die zich nuttig maakt als onderzetter voor kristallen wijnglazen. Eromheen staan een bureau, een boekenkast, een bed en een keukentje. Op deze paar vierkante meter speelt Ten Holts dagelijks leven zich af; uitstapjes maakt hij vooral naar de tuin, waar zijn vrouw Colette een studio bewoont. ‘Ik heb wel een auto en ik heb gelukkig ook mijn rijbewijs kunnen verlengen, ofschoon dat kantje boord was. Maar ik rij niet veel meer. Eergisteren toevallig nog, naar de zee, om even ruimte te zien. Met 20, 30 kilometer per uur rijden we door dat landschap, slenteren met de auto, noemen we dat. Ik zal Colette even oproepen.’
Als ze even later het huisje binnenzweeft, wordt duidelijk waarom Ten Holts strenge trekken steeds verzachten wanneer hij het over zijn vrouw heeft: Colette is jong, rank, met vurige ogen, glanzendzwarte haren en een zorgvuldig gecultiveerd Frans accent. De kroon op het werk, noemt hij haar: ‘Ze is een superieur wezen. Ik heb veel fantastische menselijke relaties gehad; en ik heb door al mijn inspanningen op het gebied van de liefde uiteindelijk de ultieme relatie kunnen vinden. Om het ultiem te hóuden, moeten we niet samenwonen. Daar heb ik altijd een vreselijke hekel aan gehad. Aan kinderen ook, daar heb ik zelfs bijna een fysieke afkeer van. Het gezinsleven vind ik sowieso een verschrikking, burgerlijk gedoe met verjaardagsfeestjes en familie en dat soort dingen. Ik ben iemand die vrij wil zijn, ik moet vrij zijn, van mensen, van dingen. Ik ben te veel een avonturier geweest in mijn leven om voor een ander een veilige haven te kunnen vertegenwoordigen.’
U heeft wel kinderen.
´Jawel, maar ik was argeloos en heel jong toen ik ze kreeg, een jaar of twintig. Ik heb mijn tol betaald aan de demografische noodzakelijkheid; na de oorlog moest de wereld weer bevolkt worden. Als biologisch verschijnsel heb ik mijn taak netjes verricht. Toen de artiest in mij wakker werd, besefte ik plotseling waarin ik mij had begeven, en toen ben ik er ook mee uitgescheejen, toen ben ik met mijn zusje naar Parijs gegaan. De kinderen waren toen vier of drie: nog jong hoor. Ik heb wel een band met ze, met mijn dochter zeker, ofschoon het heel distant is, we zien elkaar heus niet iedere dag - zelden eigenlijk. Als ik zo merk hoe Colette, mijn vrouw, met háár kinderen omgaat… dat ken ik helemaal niet. Haar kinderen zijn in de twintig, die van mij in de zestig. Het huwelijk is voor mij een zinkend schip. Ik heb dat vaak genoeg gezien, bij mensen om mij heen die mij dierbaar waren en gingen trouwen; dan dacht ik: dat duurt niet lang, en dat kwam ook meestal zo uit. Dat is een interessant onderwerp, het universele misverstand: mensen die elkaar niet verstaan. Maar dit verhaal moet eigenlijk over tijd gaan.’
Herinnert u zich wanneer u voor het eerst over tijd ging nadenken, een besef van eindigheid kreeg?
‘Nee. Voor een kind is de tijd natuurlijk onbeperkt, je ziet in je eigen leven nog helemaal geen grens. Alleen de angst voor het verlies van je ouders herinnert je eraan dat er zoiets als betrekkelijkheid bestaat. Maar je denkt niet: ik ben nu tien, als ik tachtig wordt heb ik nog zeventig jaar te gaan. Tijd is geen koek die opgaat.
‘Het is zo: ik ben zelf de tijd, en ik heb de tijd. Dat zijn twee dingen waarmee ik eigenlijk alles heb gezegd. Ik ben 83 bijna, de dood ligt in mijn verschiet. Dan zou je kunnen zeggen: iedere dag weer een dagje eraf; wat er nog rest, van de koek, dat is niet veel meer! Maar dan wordt het leven wel heel eng. Daarom zeg ik: ik heb geduld. Of ik nou morgen doodga of over tien jaar, in wezen is dat voor mij hetzelfde, want mijn visie op het leven en de intensiteit van het leven, ligt in het nu. Met geduld leven betekent dat je jezelf niet gaat beperken, dat je geen hekje om jezelf zet. Een mens is geen optelsom van momenten, het léven is geen optelsom van momenten, het is meer dan de som der delen.
‘Leven in het besef dat het zo afgelopen kan zijn, dat is iets anders, dat heb ik uiteraard ook. Het begrip van de dood, daar moet ik wel mee leren leven. Als het leven een optelsom, is zijn de jaren nog beperkt. Maar zo denk ik niet. Ik denk niet in termen van ‘dit wil ik nog doen, dat wil ik nog afmaken’. Ik ga iedere dag weer blijmoedig aan mijn taak, zoals ik altijd heb gedaan. Stel dat het leven afgelopen zou zijn voordat mijn taak is verricht – nou ja, dan heb ik pech gehad. Of ik niet, maar het nageslacht, zullen we maar denken. Mijn taak is nu het opschrijven van mijn Mémoires, van mijn herinneringen. Daar ben ik sinds twee jaar mee bezig.’
Wat gaat u daarmee doen?
‘Ik heb al drie mensen op bezoek gehad, die wouen mijn biografie schrijven. En dan ga je er eens over nadenken hoe dat moet, met zo’n biografie. Dan komt hier iemand iedere week met mij praten. En toen dacht ik: ik kan het zelf eigenlijk veel beter. Daar in de boekenkast staan twee rijen boeken: dat zijn mijn dagboeken. Veertig delen. Ik ben er jong mee begonnen en tot op heden zet ik dat voort, alleen noem ik ze nu geen dagboeken, maar chronieken. Het schrijven doe ik dagelijks, meestal ’s ochtends als ik mijn kop niet op andere dingen hoef te richten. Ik vind het heel leuk om te doen, het is een activiteit die mij een half uurtje kost.
‘De chronieken gebruik ik voor de Mémoires, maar het zijn twee onvergelijkbaarheden. Je zou kunnen zeggen: het dagboek is digitaal, de Mémoires zijn analoog. Soms citeer ik in de Mémoires de dagboeken. Over de dood van mijn moeder heb ik bijvoorbeeld een beschrijving gegeven in mijn dagboeken die zo pakkend is, dat ik hem voor de Mémoires gewoon letterlijk overneem. Mijn dagboeken zal ik nooit laten zien aan andere mensen, ik kijk wel uit, dat is veel te persoonlijk. Ja, als ik dood ben, dan gaan ze naar het letterkundig museum in Den Haag ofzo, en dan mag je het bekijken, onder toeziend oog van een of andere bewaker. De Mémoires zijn bedoeld om uit te geven, als mijn erflaters daar zin in hebben.
‘Nu ik ben opgehouden met noten schrijven, heb ik ook de tijd om aan mijn Mémoires te werken. Het is een door het lot aangewezen taak. Zo beschouw ik dat. Het is mijn levenskompas dat me daarop gericht heeft. Ik heb al schrijvend een filosofie ontwikkeld: er zijn twee dingen in mij die karakteristiek zijn voor mijn bestaan, het dagboekschrijven en het notenschrijven. De dagboekschrijver is degene die alle bijzaken en gebeurlijkheden opschrijft en verwerkt. Verwerkt tot vruchtbare aarde; tot compost. En de notenschrijver verrijst uit die vruchtbare aarde, uit die compost. Dus compost wordt compositie. Het is innig met elkaar verbonden.’
Op welke leeftijd bent u met dagboekschrijven begonnen?
‘O, al heel vroeg hoor, ik denk dat ik 15 was. Ik kom uit een nest waar iedereen een dagboek had, ook jongens en kinderen, dat was een soort levensstijl. Maar die eerste dagboeken zijn nog zo kinderlijk, die tel ik niet mee. Het eerste echte dagboek komt uit Parijs, waar ik met mijn zusje heenging toen ik 26 was. Ik ben opgegroeid in een, laten we zeggen toch wel zeer intellectueel milieu. Mijn vader was schilder (Henri ten Holt, WdR), ik kreeg les van de componist Van Domselaer, ik verkeerde onder mensen die neerkeken op maatschappelijk gewone mensen. Dat vonden we onnozele figuren die helemaal niet begrepen waar het leven eigenlijk om ging.’
Waar ging het dan om?
‘Om hogere dingen. Om kunst! In die tijd gold nog het agogum ‘de hogere werkelijkheid’, dat waren begrippen die werden gebruikt en gebezigd in die dagen. Daar zijn we als kinderen mee opgegroeid. Al in de wieg werden we met Beethoven vertrouwd gemaakt, met Schopenhauer en Nietzsche enzo. Op school ging je wel om met kinderen die over lolly’s en zuurstokken spraken; daar stonden wij boven. Terwijl we die zuurstok óók wel leuk vonden, natuurlijk. Je moet niet vergeten: ik ben opgegroeid met Gerrit Kouwenaar, met David Kouwenaar, met Constant Nieuwenhuys: dát zijn mijn vrinden uit mijn jeugd geweest. Je vormde met elkaar een soort elite. Zonder dat je het zo benoemde.
‘Mensen vragen mij vaak naar de ‘Bergense school’, daar zou ik dan bij gehoord hebben. Nou, mijn vader was schilder, maar die hoorde helemáál niet bij de Bergense school. En dan zeggen ze: wat was dan het verschil tussen de Bergense school en jullie? Dan zeg ik: dat is het verschil tussen de rashonden en de straathonden. En zo zie ik dat nóg. Als ik dingen lees, over mijn vak, over muziek, heb ik dezelfde houding als die ik vroeger had, dan voel ik… Minachting, inderdaad. Maar ik heb het minder dan vroeger, toen was het agressiever. Naarmate ik ouder word, sta ik er meer boven. Ik ben nu heel aardig.’
Is die minachting aangeleerd? Of aangeboren?
‘Aangeboren, want wij zijn geboren bij de gratie Gods. Zo moet je het zien. Je bent geboren bij de gratie Gods en je hebt een heilige taak te verrichten. Ik beschouw mijn componistenleven als een heilige taak, en niet zomaar als een soort hobby die ik bij toeval ben gaan uitoefenen. Nee: ik ben geboren in een milieu dat voorbestemd was om mij daartoe op te leiden, ofschoon met omstreden leerstof. Want ik heb later wel gedacht dat ik liever naar het conservatorium zou zijn gegaan dan bij mijn privéleraar Jacob van Domselaer te blijven, die mij veel te weinig heeft geleerd. Nu ben je als artiest in wezen altíjd een autodidact, want je hebt maar een bepaalde leeftijd dat je op een leerschool zit, daarna moet je het toch zelf doen. Maar ik had wel willen weten hoe het bij die straathonden toeging. Dat fascineerde me natuurlijk wél.
‘In de jaren zestig heb ik mijn achterstand ingehaald. Toen werd democratie ineens een begrip, er was geen houwen aan, het was een golfslag, zo interessant. Ik heb enorm veel gelezen in die tijd. Ik heb de hele Frankfurter Schule doorgeploeterd. ‘De eendimensionale mens’ van Marcuse, dat was een soort bijbel. Eigenlijk heb ik in alles wat ik later heb gedaan, de vrijheid van de mens bepleit. Wat ik in die jaren in mijn dagboeken aan sociale betrokkenheid ventileer, dat is niet gering hoor, het is bijna zo dat het een ziekelijke veelschrijverij is, echt waar. Een pathologische veelschrijver was ik.’
Had u dan nog tijd om te componeren?
‘Kijk, dan gaan we weer meten: dat heb ik nooit gedaan. Ik leefde dag en nacht. Je kunt een kunstwerk ontwerpen in tien minuten; de rest is dan de compost. Er is ook het verschil tussen hoofdzaak en bijzaak. Ik was altijd nog wel zo calvinistisch dat ik vond dat de hoofdzaak, dat was dus het werk en desnoods alles daarmee betrekking hebbende, zoals vergaderingen, het belangrijkst was. Maar dat zie ik nu wel anders, ik zie nu dat al die bijzaken noodzakelijk waren om de hoofdzaak naar voren te brengen. Die waren nodig en nuttig, een voorwaarde om in die tien minuten dat kunstwerk te maken.
‘Vroeger vond ik het tijdsverspilling als ik bijvoorbeeld te diep in het glaasje had gekeken, waardoor ik de volgende dag niet meer kon werken, dan dacht ik: god, heb ik me weer laten verleiden. Nu denk ik: dat moest, anders kon je die muziek niet maken. Jahaa, of het zo is weet ik niet; maar nu ik ouder ben, overzie ik het slagveld en kan ik het analyseren. Ik ben altijd consequent geweest, heb mijn roeping nooit verkwanseld. Ik had een heilige taak, en dat betekende dat ik me niet verlaagde tot een of ander stom baantje. Een Ten Holt gaat niet op een terrasje zijn geld zitten verdienen. Compromissen waren uit den boze, als je een échappatoir hebt, ben je al niet meer voor 100 procent voor je taak berekend. Tot mijn 40e jaar werd ik altijd gesupport door een vriendin. Die verdiende het geld, of die had het, en ik dee nooit wat. Wisselende vriendinnen, ja natuurlijk, want ze hadden al gauw genoeg van me. Maar het waren wel hele avontuurlijke relaties.
‘Op mijn 45e kreeg ik een baan in Arnhem, toen werd ik docent hedendaagse muziek op een academie voor beeldende kunsten, en dat was leuk. Beeldend kunstenaars zijn vaak leuker dan musici. Musici zijn burgers, die willen op hun viooltje spelen, het zijn vaak vervelende mensen. Niet allemaal maar wel veel. Critici zijn nog erger, dat is meestal wrakhout, dat zijn mensen die nergens terecht zijn gekomen. Critici in Nederland vinden mijn muziek maar niks. Mensen zijn voor of tegen, en waarom ze voor of tegen zijn, dat is heel triviaal; ze zien in de muziek de bevestiging van hun eigen hobby, of ze vinden je neus niet leuk, of ze vinden je niet leuk omdat je niet meedoet in hun clubje.’
Over een paar weken ligt u bij het Kruidvat.
‘Fantastisch toch? Mijn collega’s roepen: jij bij het Kruidvat! Die zien dat als een soort overstijging van alle grenzen. Dat is het ook, en dan in een oplage van 100 duizend exemplaren, wat dat aangaat ben ik echt een zondagskind hoor, dat je in je leven zó wordt bekroond. Want dat is het eigenlijk wel. Ja, die winkeltjes zien er niet uit, hier in Bergen hebben we ook zo’n winkeltje, je zou er werkelijk met je neus dicht naar binnen gaan. Natuurlijk. Maar het is en blijft een leuke onderscheiding. Ze hebben mij nog nooit prijzen gegeven in Nederland, omdat ik geen vriendjes heb. Ik hoor niet bij een coterie en in Den Haag geven ze elkaar allemaal de prijzen. Maar dit vind ik toch wel een compensatie.’
Een doodenkele keer gaat Simeon ten Holt (82) nog naar een uitvoering van het pianowerk dat hem in de jaren tachtig beroemd maakte, de Canto Ostinato. Ook volgt hij nauwgezet de totstandkoming van de grote Simeon ten Holt-doos; in januari komt bij het Kruidvat een box van het Brilliant-label uit met nieuwe opnamen van Ten Holts pianocomposities (zie kader). Maar in zijn dagelijkse leven speelt muziek geen grote rol meer.
’Als ik naar bed ga, zet ik de radio aan – ik ga al vroeg naar bed hoor – en als er wat interessants is, luister ik daar met grote aandacht naar. Componeren doe ik niet meer. Omdat ik dat niet meer kan. Eigenlijk sinds de wisseling van de eeuw. Ik heb een verlamde arm, de piano is voor mij niet langer toegankelijk. En ach, waarom zou ik nog ouwemannetjesmuziek maken? Jawel, dat wordt onherroepelijk ouwemannetjesmuziek. De geest mag dan jong blijven, jeugdigheid is bij mij sterk afhankelijk van mijn fysieke dispositie, en dan vooral van het libido. Nu las ik pas nog een boekje van Marquez, die op zijn 90e jaar nog branie is en macho en naar de hoeren wil, maar dat is er bij mij niet meer bij.’
Simeon ten Holt, schepper van minimalistische werken voor meerdere piano’s waarvan Canto Ostinato (1976-1979) de bekendste is, hijst zich uit zijn stoel in een piepklein woonkamertje in een piepklein huisje in Bergen, Noordholland. Het grootste deel van de kamer wordt in beslag genomen door de vleugel, die zich nuttig maakt als onderzetter voor kristallen wijnglazen. Eromheen staan een bureau, een boekenkast, een bed en een keukentje. Op deze paar vierkante meter speelt Ten Holts dagelijks leven zich af; uitstapjes maakt hij vooral naar de tuin, waar zijn vrouw Colette een studio bewoont. ‘Ik heb wel een auto en ik heb gelukkig ook mijn rijbewijs kunnen verlengen, ofschoon dat kantje boord was. Maar ik rij niet veel meer. Eergisteren toevallig nog, naar de zee, om even ruimte te zien. Met 20, 30 kilometer per uur rijden we door dat landschap, slenteren met de auto, noemen we dat. Ik zal Colette even oproepen.’
Als ze even later het huisje binnenzweeft, wordt duidelijk waarom Ten Holts strenge trekken steeds verzachten wanneer hij het over zijn vrouw heeft: Colette is jong, rank, met vurige ogen, glanzendzwarte haren en een zorgvuldig gecultiveerd Frans accent. De kroon op het werk, noemt hij haar: ‘Ze is een superieur wezen. Ik heb veel fantastische menselijke relaties gehad; en ik heb door al mijn inspanningen op het gebied van de liefde uiteindelijk de ultieme relatie kunnen vinden. Om het ultiem te hóuden, moeten we niet samenwonen. Daar heb ik altijd een vreselijke hekel aan gehad. Aan kinderen ook, daar heb ik zelfs bijna een fysieke afkeer van. Het gezinsleven vind ik sowieso een verschrikking, burgerlijk gedoe met verjaardagsfeestjes en familie en dat soort dingen. Ik ben iemand die vrij wil zijn, ik moet vrij zijn, van mensen, van dingen. Ik ben te veel een avonturier geweest in mijn leven om voor een ander een veilige haven te kunnen vertegenwoordigen.’
U heeft wel kinderen.
´Jawel, maar ik was argeloos en heel jong toen ik ze kreeg, een jaar of twintig. Ik heb mijn tol betaald aan de demografische noodzakelijkheid; na de oorlog moest de wereld weer bevolkt worden. Als biologisch verschijnsel heb ik mijn taak netjes verricht. Toen de artiest in mij wakker werd, besefte ik plotseling waarin ik mij had begeven, en toen ben ik er ook mee uitgescheejen, toen ben ik met mijn zusje naar Parijs gegaan. De kinderen waren toen vier of drie: nog jong hoor. Ik heb wel een band met ze, met mijn dochter zeker, ofschoon het heel distant is, we zien elkaar heus niet iedere dag - zelden eigenlijk. Als ik zo merk hoe Colette, mijn vrouw, met háár kinderen omgaat… dat ken ik helemaal niet. Haar kinderen zijn in de twintig, die van mij in de zestig. Het huwelijk is voor mij een zinkend schip. Ik heb dat vaak genoeg gezien, bij mensen om mij heen die mij dierbaar waren en gingen trouwen; dan dacht ik: dat duurt niet lang, en dat kwam ook meestal zo uit. Dat is een interessant onderwerp, het universele misverstand: mensen die elkaar niet verstaan. Maar dit verhaal moet eigenlijk over tijd gaan.’
Herinnert u zich wanneer u voor het eerst over tijd ging nadenken, een besef van eindigheid kreeg?
‘Nee. Voor een kind is de tijd natuurlijk onbeperkt, je ziet in je eigen leven nog helemaal geen grens. Alleen de angst voor het verlies van je ouders herinnert je eraan dat er zoiets als betrekkelijkheid bestaat. Maar je denkt niet: ik ben nu tien, als ik tachtig wordt heb ik nog zeventig jaar te gaan. Tijd is geen koek die opgaat.
‘Het is zo: ik ben zelf de tijd, en ik heb de tijd. Dat zijn twee dingen waarmee ik eigenlijk alles heb gezegd. Ik ben 83 bijna, de dood ligt in mijn verschiet. Dan zou je kunnen zeggen: iedere dag weer een dagje eraf; wat er nog rest, van de koek, dat is niet veel meer! Maar dan wordt het leven wel heel eng. Daarom zeg ik: ik heb geduld. Of ik nou morgen doodga of over tien jaar, in wezen is dat voor mij hetzelfde, want mijn visie op het leven en de intensiteit van het leven, ligt in het nu. Met geduld leven betekent dat je jezelf niet gaat beperken, dat je geen hekje om jezelf zet. Een mens is geen optelsom van momenten, het léven is geen optelsom van momenten, het is meer dan de som der delen.
‘Leven in het besef dat het zo afgelopen kan zijn, dat is iets anders, dat heb ik uiteraard ook. Het begrip van de dood, daar moet ik wel mee leren leven. Als het leven een optelsom, is zijn de jaren nog beperkt. Maar zo denk ik niet. Ik denk niet in termen van ‘dit wil ik nog doen, dat wil ik nog afmaken’. Ik ga iedere dag weer blijmoedig aan mijn taak, zoals ik altijd heb gedaan. Stel dat het leven afgelopen zou zijn voordat mijn taak is verricht – nou ja, dan heb ik pech gehad. Of ik niet, maar het nageslacht, zullen we maar denken. Mijn taak is nu het opschrijven van mijn Mémoires, van mijn herinneringen. Daar ben ik sinds twee jaar mee bezig.’
Wat gaat u daarmee doen?
‘Ik heb al drie mensen op bezoek gehad, die wouen mijn biografie schrijven. En dan ga je er eens over nadenken hoe dat moet, met zo’n biografie. Dan komt hier iemand iedere week met mij praten. En toen dacht ik: ik kan het zelf eigenlijk veel beter. Daar in de boekenkast staan twee rijen boeken: dat zijn mijn dagboeken. Veertig delen. Ik ben er jong mee begonnen en tot op heden zet ik dat voort, alleen noem ik ze nu geen dagboeken, maar chronieken. Het schrijven doe ik dagelijks, meestal ’s ochtends als ik mijn kop niet op andere dingen hoef te richten. Ik vind het heel leuk om te doen, het is een activiteit die mij een half uurtje kost.
‘De chronieken gebruik ik voor de Mémoires, maar het zijn twee onvergelijkbaarheden. Je zou kunnen zeggen: het dagboek is digitaal, de Mémoires zijn analoog. Soms citeer ik in de Mémoires de dagboeken. Over de dood van mijn moeder heb ik bijvoorbeeld een beschrijving gegeven in mijn dagboeken die zo pakkend is, dat ik hem voor de Mémoires gewoon letterlijk overneem. Mijn dagboeken zal ik nooit laten zien aan andere mensen, ik kijk wel uit, dat is veel te persoonlijk. Ja, als ik dood ben, dan gaan ze naar het letterkundig museum in Den Haag ofzo, en dan mag je het bekijken, onder toeziend oog van een of andere bewaker. De Mémoires zijn bedoeld om uit te geven, als mijn erflaters daar zin in hebben.
‘Nu ik ben opgehouden met noten schrijven, heb ik ook de tijd om aan mijn Mémoires te werken. Het is een door het lot aangewezen taak. Zo beschouw ik dat. Het is mijn levenskompas dat me daarop gericht heeft. Ik heb al schrijvend een filosofie ontwikkeld: er zijn twee dingen in mij die karakteristiek zijn voor mijn bestaan, het dagboekschrijven en het notenschrijven. De dagboekschrijver is degene die alle bijzaken en gebeurlijkheden opschrijft en verwerkt. Verwerkt tot vruchtbare aarde; tot compost. En de notenschrijver verrijst uit die vruchtbare aarde, uit die compost. Dus compost wordt compositie. Het is innig met elkaar verbonden.’
Op welke leeftijd bent u met dagboekschrijven begonnen?
‘O, al heel vroeg hoor, ik denk dat ik 15 was. Ik kom uit een nest waar iedereen een dagboek had, ook jongens en kinderen, dat was een soort levensstijl. Maar die eerste dagboeken zijn nog zo kinderlijk, die tel ik niet mee. Het eerste echte dagboek komt uit Parijs, waar ik met mijn zusje heenging toen ik 26 was. Ik ben opgegroeid in een, laten we zeggen toch wel zeer intellectueel milieu. Mijn vader was schilder (Henri ten Holt, WdR), ik kreeg les van de componist Van Domselaer, ik verkeerde onder mensen die neerkeken op maatschappelijk gewone mensen. Dat vonden we onnozele figuren die helemaal niet begrepen waar het leven eigenlijk om ging.’
Waar ging het dan om?
‘Om hogere dingen. Om kunst! In die tijd gold nog het agogum ‘de hogere werkelijkheid’, dat waren begrippen die werden gebruikt en gebezigd in die dagen. Daar zijn we als kinderen mee opgegroeid. Al in de wieg werden we met Beethoven vertrouwd gemaakt, met Schopenhauer en Nietzsche enzo. Op school ging je wel om met kinderen die over lolly’s en zuurstokken spraken; daar stonden wij boven. Terwijl we die zuurstok óók wel leuk vonden, natuurlijk. Je moet niet vergeten: ik ben opgegroeid met Gerrit Kouwenaar, met David Kouwenaar, met Constant Nieuwenhuys: dát zijn mijn vrinden uit mijn jeugd geweest. Je vormde met elkaar een soort elite. Zonder dat je het zo benoemde.
‘Mensen vragen mij vaak naar de ‘Bergense school’, daar zou ik dan bij gehoord hebben. Nou, mijn vader was schilder, maar die hoorde helemáál niet bij de Bergense school. En dan zeggen ze: wat was dan het verschil tussen de Bergense school en jullie? Dan zeg ik: dat is het verschil tussen de rashonden en de straathonden. En zo zie ik dat nóg. Als ik dingen lees, over mijn vak, over muziek, heb ik dezelfde houding als die ik vroeger had, dan voel ik… Minachting, inderdaad. Maar ik heb het minder dan vroeger, toen was het agressiever. Naarmate ik ouder word, sta ik er meer boven. Ik ben nu heel aardig.’
Is die minachting aangeleerd? Of aangeboren?
‘Aangeboren, want wij zijn geboren bij de gratie Gods. Zo moet je het zien. Je bent geboren bij de gratie Gods en je hebt een heilige taak te verrichten. Ik beschouw mijn componistenleven als een heilige taak, en niet zomaar als een soort hobby die ik bij toeval ben gaan uitoefenen. Nee: ik ben geboren in een milieu dat voorbestemd was om mij daartoe op te leiden, ofschoon met omstreden leerstof. Want ik heb later wel gedacht dat ik liever naar het conservatorium zou zijn gegaan dan bij mijn privéleraar Jacob van Domselaer te blijven, die mij veel te weinig heeft geleerd. Nu ben je als artiest in wezen altíjd een autodidact, want je hebt maar een bepaalde leeftijd dat je op een leerschool zit, daarna moet je het toch zelf doen. Maar ik had wel willen weten hoe het bij die straathonden toeging. Dat fascineerde me natuurlijk wél.
‘In de jaren zestig heb ik mijn achterstand ingehaald. Toen werd democratie ineens een begrip, er was geen houwen aan, het was een golfslag, zo interessant. Ik heb enorm veel gelezen in die tijd. Ik heb de hele Frankfurter Schule doorgeploeterd. ‘De eendimensionale mens’ van Marcuse, dat was een soort bijbel. Eigenlijk heb ik in alles wat ik later heb gedaan, de vrijheid van de mens bepleit. Wat ik in die jaren in mijn dagboeken aan sociale betrokkenheid ventileer, dat is niet gering hoor, het is bijna zo dat het een ziekelijke veelschrijverij is, echt waar. Een pathologische veelschrijver was ik.’
Had u dan nog tijd om te componeren?
‘Kijk, dan gaan we weer meten: dat heb ik nooit gedaan. Ik leefde dag en nacht. Je kunt een kunstwerk ontwerpen in tien minuten; de rest is dan de compost. Er is ook het verschil tussen hoofdzaak en bijzaak. Ik was altijd nog wel zo calvinistisch dat ik vond dat de hoofdzaak, dat was dus het werk en desnoods alles daarmee betrekking hebbende, zoals vergaderingen, het belangrijkst was. Maar dat zie ik nu wel anders, ik zie nu dat al die bijzaken noodzakelijk waren om de hoofdzaak naar voren te brengen. Die waren nodig en nuttig, een voorwaarde om in die tien minuten dat kunstwerk te maken.
‘Vroeger vond ik het tijdsverspilling als ik bijvoorbeeld te diep in het glaasje had gekeken, waardoor ik de volgende dag niet meer kon werken, dan dacht ik: god, heb ik me weer laten verleiden. Nu denk ik: dat moest, anders kon je die muziek niet maken. Jahaa, of het zo is weet ik niet; maar nu ik ouder ben, overzie ik het slagveld en kan ik het analyseren. Ik ben altijd consequent geweest, heb mijn roeping nooit verkwanseld. Ik had een heilige taak, en dat betekende dat ik me niet verlaagde tot een of ander stom baantje. Een Ten Holt gaat niet op een terrasje zijn geld zitten verdienen. Compromissen waren uit den boze, als je een échappatoir hebt, ben je al niet meer voor 100 procent voor je taak berekend. Tot mijn 40e jaar werd ik altijd gesupport door een vriendin. Die verdiende het geld, of die had het, en ik dee nooit wat. Wisselende vriendinnen, ja natuurlijk, want ze hadden al gauw genoeg van me. Maar het waren wel hele avontuurlijke relaties.
‘Op mijn 45e kreeg ik een baan in Arnhem, toen werd ik docent hedendaagse muziek op een academie voor beeldende kunsten, en dat was leuk. Beeldend kunstenaars zijn vaak leuker dan musici. Musici zijn burgers, die willen op hun viooltje spelen, het zijn vaak vervelende mensen. Niet allemaal maar wel veel. Critici zijn nog erger, dat is meestal wrakhout, dat zijn mensen die nergens terecht zijn gekomen. Critici in Nederland vinden mijn muziek maar niks. Mensen zijn voor of tegen, en waarom ze voor of tegen zijn, dat is heel triviaal; ze zien in de muziek de bevestiging van hun eigen hobby, of ze vinden je neus niet leuk, of ze vinden je niet leuk omdat je niet meedoet in hun clubje.’
Over een paar weken ligt u bij het Kruidvat.
‘Fantastisch toch? Mijn collega’s roepen: jij bij het Kruidvat! Die zien dat als een soort overstijging van alle grenzen. Dat is het ook, en dan in een oplage van 100 duizend exemplaren, wat dat aangaat ben ik echt een zondagskind hoor, dat je in je leven zó wordt bekroond. Want dat is het eigenlijk wel. Ja, die winkeltjes zien er niet uit, hier in Bergen hebben we ook zo’n winkeltje, je zou er werkelijk met je neus dicht naar binnen gaan. Natuurlijk. Maar het is en blijft een leuke onderscheiding. Ze hebben mij nog nooit prijzen gegeven in Nederland, omdat ik geen vriendjes heb. Ik hoor niet bij een coterie en in Den Haag geven ze elkaar allemaal de prijzen. Maar dit vind ik toch wel een compensatie.’